Salegh es die willeghe arme, die niet en besitd dat vergankelec es. Hi es Cristum na ghevolght; sijn looen es hondert voud in dooghden ende hi es ontbeidende der gloerien gods ende eeweghs levens. Maer de ghiereghe mensche es herde onvroed. Hi gheeft den hemel omme die eerde, nochtan dat hise verliesen moet. Die arme van gheeste clemt op in den hemel; die ghiereghe vrecke valt in de helle beneden. Mach die kemel liden dore der naelden ooeghe, soe mach die ghiereghe vrecke in den hemel comen. Ende al es hi arm van eerdschen goede, en heeft hi gode niet vercoren, sterft hi ghieregh, hi blijft verloren. Die ghiereghe kiest die sloestere vore die kerne ende die scale vore den doder.
Die goud besitd ende mindt eerdsch goed – hi etd venijn dat sterven doet – ende drinct water eewegher druefheit. – Soe hi meer drinct, soe hem meer dorst. – Soe hi meer heeft, soe hem meer lust. – Al heeft hi vele, hi es onghekust – want hem ghebrect al dat hi siet. – Al dat hi heeft, dat dunct hem niet. – Cume heeften ieman lief, want die vrec es, hi en verdienes niet. – Hi es wel ghelijc des duvels clawe: – wat hi grijpt, hi en maeghs niet losen: – het moet hem tote der dooet al bliven – dat hi met liste can vercrighen – ende dan verliest hijt teenen male – ende daer na volghet de helsche quale – want hi ghelijct der hellen wale: – wat si veet, si en wert niet sad; – al heeft si vele, haere en es niet te bat. – Al dat si grijpt, houdt si vaste; – si gaept altoes na helsche gaste. – Huedt u dan vore ghieregheit – want si es wortele alre sonden ende alre quaedheit.
Gezegend is hij die vrijwillig arm is en niets bezit wat vergankelijk is. Hij heeft Christus nagevolgd; zijn beloning is een hondervoud in deugden en hem wachten de heerlijkheid van God en het eeuwige leven. De gierige persoon is daarentegen bijzonder onverstandig. Hij geeft de hemel op voor de aarde en moet die evengoed verliezen. De arme van geest klimt op naar de hemel, de gierige vrek valt in de hel daar beneden. Pas als de kameel door het oog van de naald kan gaan komt de gierige vrek de hemel in. Zelfs als hij arm is aan aardse goederen: hij blijft verloren als hij niet voor God heeft gekozen en gierig sterft. De gierige persoon verkiest het kaf boven het koren en de eierschaal boven de dooier.
Wie goud bezit en aardse goederen bemint – eet vergif dat hem doet sterven – en drinkt water van eeuwig lijden. – Hoe meer hij drinkt, hoe meer hij dorst – hoe meer hij heeft, hoe meer hij wil. – Ook al heeft hij veel, hij is onvoldaan – want alles wat hij ziet wil hij hebben – terwijl alles wat hij heeft hem niks kan schelen. – Bijna niemand ziet hem graag – want wie gierig is verdient dat niet. – Hij lijkt nogal op de klauw van de duivel: – Wat hij grijpt kan hij niet loslaten – tot zijn dood moet hij houden wat hij met sluwheid te pakken kan krijgen – en dan verliest hij het allemaal in een klap – waarna de helse kwelling volgt – want hij lijkt inderdaad op de hel: – wat zij ook bevat, zij is nooit voldaan – ook al heeft zij veel, ze koopt er niets voor. – Alles wat zij grijpt houdt ze vast – en altijd snakt ze naar helse gasten. – hoed u dus voor gierigheid – want die is de wortel van alle zonden en slechtheid.
Nogmaals is het duidelijk dat Ruusbroec niet zozeer de rijke als zodanig op de korrel neemt, maar al diegenen die verslaafd zijn aan aards bezit – of het nu klein of groot is. De mens die bevangen is door gierigheid is als een bodemloze put – als de hellemond zelf. Zo iemand telt niet wat hij heeft, maar alleen wat hij mist. Ondertussen heeft hij totaal geen oog voor wat in het leven écht van waarde is. Het eerste dat hij daardoor verliest is de achting en liefde van zijn medemensen: vrekken zijn eenzaam omdat ze zich verkrampt om hun bezit in zichzelf naar binnen vouwen. Juist daardoor verliest wat zij bezitten elke waarde: zij verkiezen de dop boven het ei en het kaf boven het koren. Beide beelden gaan over het leven als zodanig: de dooier van het ei verbergt het leven ervan, net als de graankorrel het levende zaad van het koren is. Ruusbroec merkt scherp op dat de vrek op twee manieren met zijn rug naar het leven staat: hij derft het aardse leven omdat zijn bezit hem geen vreugde brengt en hem tegelijk het beminnen en bemind worden onmogelijk maakt. In overtreffende trap verliest hij het eeuwige leven in God omdat hij alleen het stof kan beminnen dat hem elk zicht op het licht ontneemt.