(Op verzoek een oude brief, ongeveer een jaar of drie geleden geschreven)
Beste X.
Langzaam schuiven we op naar het einde van het kerkelijke jaar. Alles schokt en dondert in de liturgie, en buiten doet het weer mee. Hier op de Noordpool is dat natuurlijk bij uitstek te merken: regen, duisternis en wind. Vorige week waaide een stevige herfststorm zelfs mijn schuurtje van de sokken. De brommer en de jerrycans met lampolie voor de processie staan verweesd naast de toren met een dekzeil erover. Enfin.
De laatste jaren is jouw leven ook in een soort schijnbare herfst terechtgekomen. Allerlei dingen die je met enthousiasme had aangepakt waaiden voor je ogen weg, het licht dat je altijd als vanzelfsprekend had aangenomen werd een grijzige schemering, en zelfs je kruin verkleurde, net als de bomen. Zoiets valt niet mee. Bovendien worden nu wellicht ook je worteltjes opgegraven om naar een ander oord verpoot te worden. Een beter oord, weliswaar, maar het vraagt evengoed een nieuwe dosis verandering, en dat brengt onrust met zich mee. Daarbij moet je anderen de teugels in handen geven, terwijl je gewend was alles zelf te regelen. Wanneer dit alles een einde neemt en je je weer geborgen en sterk zult voelen is onduidelijk. Dit alles deed mij denken aan het gebed van Hizkia, toen hij doodziek was: (Jesaja 38).
“Ik dacht: Jammerend over mijn leven moet ik heengaan, ik ben veroordeeld om de rest van mijn jaren door te brengen binnen de poorten van het dodenrijk. Ik dacht: In het land van de levenden zal ik Jahwe nooit meer aanschouwen; ik zal geen mens meer zien als ik met de bewoners van de onderwereld verkeer. Mijn woning wordt neergehaald en boven mij weggerukt als de tent van een herder. Gij rolt mijn leven op als een stuk linnen dat een wever afsnijdt van het getouw. Heel de dag door, tot in de nacht, doet Gij mij verkommeren.”
Levend begraven: dat is wat depressie en opgebrand-zijn met je doen. Je wenst het je ergste vijand niet toe. Behalve krokussen, sneeuwklokjes en tulpen. Die wensen we dat wel toe. Als ze uitgebloeid zijn wordt hun loof geel en slijmerig en verdwijnt. Inpakken! Wegwezen! In de droge hete zomer verraadt vervolgens niets hun aanwezigheid. Als de aanvriezende mist van het najaar ook de andere flora heeft verjaagd of vertraagd liggen ze geduldig te wachten onder het vale gras, dat glinstert van de rijp. Ze luisteren stil naar het gevecht van de heiligenkalender tegen het duister van de winter. Sint Maarten en Sint Nicolaas galopperend op hun schimmels, Sint Lucia blozend en flonkerend. De gulden Mis van Maria maakt een ochtendschemering als een kudde belletjes op een kerkhof, en dan is daar de Dageraad Zelf die een gat slaat in het hart van de winter. Een Krijsend Spruitje in een bak met stro, de Koning der glorie, maar wel nog in de knop. De begraven bloembolletjes vertonen zich dan ook niet op zijn feest, maar zuigen wel alles in zich op. Ze zien Sint Steven met zijn stenen voorbijtrekken en Sint Jan met zijn wijn, Sint Bastiaan en Agnes, Lichtmis en Blasius, Sinte-Aagt en Dorothea, Scholastica en Geertruida: allemaal slaan ze hun kalenderblaadjes om. De knolletjes onder het gras wachten, branden in de bevroren grond op een laag pitje en beiden hun tijd. Ze weten dat een mengsel van geduld en godsvertrouwen alles overwint, en dat de goede God ze zal roepen als hun tijd daar is. Zo deed immers ook Gods Zoon dat. Dertig jaar lang zweeg en gehoorzaamde Hij, verborgen onder een dikke laag alledaagsheid. Toen kwam zijn Bruiloftsdag en Hij bloeide felrood en verwarmde de wereld en kuste haar wakker uit de slaap van zonde en dood. Hij verrees als nieuw Mens, verheerlijkt, helemaal nieuw. Jij bent zijn kind. Jij lijkt op Hem. Heel zijn warmte ligt ook in jou te wachten, zoals de kleuren in een krokusknol. Ik bid, en vertrouw erop, dat we die snel weer te zien krijgen.
Heel veel zegen tijdens je retraite,
P. Hugo