Die ierste vrocht die wast ute den goeden wille, dat es willegh armuede. Ende dat es die andere trappe die wi opklemmen in den grade minlecs levens. Die willegh arm mensche leeft vri ende sonder sorghe van allen eerdschen goede dies heme nooed es, want hi es .i. wijs cooepman; hi heeft ghegheven die eerde omme den hemel, want hi volght der sententien ons heeren die sprect: ‘Men mach niet gode dienen ende den rijcdoeme der werelt.’ Ende hier omme heeft hi al ghelaten dat hi besitten mochte met eerdscher minnen ende hi heeft ghecocht willegh armuede. Dat es die acker daer hi dat rike gods in vonden heeft, want salegh es die willeghe arme: dat rike gods es sine. Dat rike gods es minne ende karitate ende ufeninghe in allen goeden werken, dat es dat hi si uutvloeyende, ontfarmhertegh, ghenadegh ende ghestaedegh, waerechtegh ende gheradegh hen allen die sijns behoeven, alsoe dat hi tooenen moghe ten ordeele gods dat hi ghewracht heeft met den riken gaven gods de werke der ontfarmhertegheit. Want hi en heeft selve niet propers van erdschen goede, maer al dat hi heeft dat es ghemeine gode ende sijnre familien.
De eerste vrucht die voortkomt uit de goede wil is vrijwillige armoede. Dat is de tweede sport die wij beklimmen op de ladder van een leven van liefde. De mens die vrijwillig arm is leeft vrij en zonder zorgen over enig aards goed dat hij nodig heeft, want hij is een wijze koopman; hij heeft de aarde opgegeven voor de hemel omdat hij het oordeel van onze Heer volgt, die zegt: ‘Je kunt niet God dienen en de rijkdommen van de wereld.’ Daarom heeft hij alles achtergelaten wat hij zou kunnen bezitten met aardse liefde en heeft hij vrijwillige armoede gekocht. Dat is de akker waarin hij het Rijk Gods heeft gevonden, want zalig is de vrijwillige arme: het rijk Gods is van hem. Het rijk Gods is liefde en naastenliefde en oefening in alle goede werken, namelijk dat [die mens] ruimhartig, barmhartig, genadig, standvastig, waarachtig en behulpzaam zal zijn voor iedereen die hem nodig heeft. Dit opdat hij, bij het oordeel van God, kan laten zien dat hij met Gods gaven de werken van barmhartigheid heeft voortgebracht. Hij heeft immers van het aardse goed niks voor zichzelf. Alles wat hij heeft is tegelijk van God en zijn naaste.
De tekst van de tweede trap is nogal wat langer dan de eerste, dus we zullen hem in gedeelten bespreken. Ruusbroec verlegt zijn aandacht van de eerste Evangelische Raad, gehoorzaamheid en het opgeven van de eigen wil, naar de tweede: armoede en het opgeven van bezit.
Wat Ruusbroec hier niet bedoelt is de onvrijwillige armoede die het gevolg is van economische rampspoed of uitbuiting. Niet voor niets gebruikt hij meerdere keren het woord willegh: vrijwillig, uit vrije wil. Nadat die vrije wil al vrijwillig aan God werd teruggeschonken (en aan God blijft worden teruggeschonken, dat is immers geen eenmalige inspanning maar een voortdurende opgave) volgt nu het materiële bezit. Het gaat Ruusbroec niet zozeer om het nuttige gebruik van tastbare dingen. Weliswaar verhuisde hij zelf van een gerieflijke priesterwoning in Brussel naar een huisje in een dicht en wild woud, hij had er uiteindelijk niets op tegen dat dat huisje uitgroeide tot een klooster van Augustijner kanunniken. Weliswaar werd dat geen decadente abdij, maar ook geen straatarme. Niet zozeer het bezit kerkert de mens en maakt hem onvrij, maar de gehechtheid eraan. Die gehechtheid bekruipt echter de rijke al snel ongemerkt, als een verslaving. zonder dat hij het in de gaten heeft begint hij wat hij heeft te beminnen met eerdscher minnen. Daarom is het volgens Ruusbroec beter om als privépersoon zo min mogelijk te bezitten. Om dit te onderstrepen haalt Ruusbroec een gelijkenis van Jezus aan van iemand die in een akker van een ander een rijke schat vond. Hij begroef de schat opnieuw, verkocht alles wat hij bezat en kocht die akker met schat en al. Met de schat is het koninkrijk der hemelen bedoeld – dat wil zeggen de meest innige vereniging met God – dat alle aardse rijkdom te boven gaat. De christen doet er wel aan zich aan niets te hechten dat zijn gang naar dat koninkrijk in de weg staat, en al zeker geen spullen die hij toch niet mee kan nemen daar naartoe. Wat hem daar wel krediet oplevert zijn de liefdevolle houdingen en handelingen die Ruusbroec daarna opnoemt: dat es dat hi si uutvloeyende, ontfarmhertegh, ghenadegh ende ghestaedegh, waerechtegh ende gheradegh hen allen die sijns behoeven, alsoe dat hi tooenen moghe ten ordeele gods dat hi ghewracht heeft met den riken gaven gods de werke der ontfarmhertegheit. Hij beschrijft daarmee exact wat Christus ook al zei: “Verzamelt u geen schatten op aarde, waar ze door mot en worm vergaan en waar dieven inbreken om te stelen; maar verzamelt u schatten in de hemel, waar ze niet door mot of worm vergaan en waar dieven niet inbreken om te stelen. Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.” (Mt. 6,19-21) Natuurlijk moet God zelf de schat zijn waar het hart is. Dat dat nog niet zo’n simpel kunstje is, is duidelijk. Ga bij jezelf maar eens na hoe vaak je meer bezig bent met wat je hebt dan met wat je bent. Gelukkig: oefening baart kunst en zolang er leven is, is er hoop.